maandag 10 mei 2010

Klemtonen in straatnamen (vervolg)

Ik zou nog terugkomen op de klemtonenkwestie bij straatnamen (en plaatsnamen): waarom is het de Boomláán en niet de Bóómlaan? En de Leywég en niet de Léyweg? (Zie mijn blog De dekselse diabolo.) Het googelen over dit onderwerp viel echter een beetje tegen; heel veel lijkt hier niet over gepubliceerd te zijn.

De Taalkalender van Onze Taal geeft wat  mij betreft een nogal onbevredigend antwoord:
In heel veel dorpen en steden is het een bekend verschijnsel: de lokale bevolking zegt 'Hoogstráát' of 'Coolsíngel' waar je 'Hóógstraat' of 'Cóólsingel' zou verwachten. Hoe zou dat komen? Taal wordt vaak gebruikt als een paspoort: op heel subtiele manieren kun je laten merken of je wel alle codes van een groep kent. Een accent hoeft maar net een klein beetje anders te zijn, of je luisteraar weet al: die is niet van hier. Ook die vreemde klemtoon kan dat doel dienen. Je merkt dat bijvoorbeeld ook doordat de vreemde klemtoon niet bij alle straatnamen opduikt: in dezelfde stad heb je naast elkaar een 'Coolsíngel' en een 'Wéstersingel'. Als het klemtoonpatroon regelmatig was, zou het te makkelijk zijn voor buitenstaanders.
Dit lijkt me een iets te simpele verklaring. De vraag blijft, wie wanneer en waarom dan ooit bedacht heeft dat er Hoogstráát gezegd wordt en niet Hóógstraat. Het lijkt me logischer dat de ligging van de klemtonen historisch of geografisch bepaald is en dat het buitenstaandersidee eerder een bijkomstigheid is.

In reactie op mijn blog vroeg ‘Herman’ of het niet met geografie te maken kan hebben. In het westen van Nederland wordt hij aangesproken met Hérman, maar op de Veluwe en verder naar de oostgrens verschuift de klemtoon en wordt het steeds meer Hermán. Hetzelfde viel hem op voor de naam Johan.
Een andere blogger zag ook geografisch bepaalde verschillen in uitspraak, maar doelde daarbij op Noord- versus Zuid-Nederland: mensen uit Noord-Nederland hebben volgens hem de neiging om de klemtoon aan het begin uit te spreken (Lééuwarden, Káátsheuvel, Máástricht), terwijl zuiderlingen dat juist aan het einde doen (Leeuwárden, Kaatshéúvel, Maastrícht).

Misschien zit er wat in, en wie weet heeft het wel wat met Germaanse en Romaanse invloeden te maken. Maar daar staat weer tegenover dat Limburgers zelf Kérkrade schijnen te zeggen, terwijl Randstedelingen (ik weet niet hoe ze dat in het noorden doen) het over Kerkráde hebben. Dus helemaal waterdicht is dit niet.

Zelf houd ik het maar bij De Nieuwe Taalgids uit 1916, die vooral ingaat op de inhoud. Het komt er in het kort op neer dat de klemtoon op dát lid van de samenstelling ligt, dat als belangrijkste beschouwd wordt. In Venlo is het Kérkstraat maar Maaspóórt. Waarom? Omdat men desnoods kan zeggen: ‘die of die persoon woont aan de poort, op de markt, op de plaats’, welke aanduiding dan nader kan worden bepaald; maar het is het vlakweg onmogelijk te zeggen: ‘hij woont in de straat’. Lees vooral ook even het hele artikel op de website van de DBNL, de digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren.

Geen opmerkingen: